Verrassingen zijn niet altijd even  aangenaam. Dit verhaal gaat niet over  een Franse filmster maar over een onfortuinlijke duif. Bij het maken van een reportage had ik eens kennis gemaakt met een duivenmelker die superhard met zijn  duiven vloog. Hij had die met Italiaansklinkende namen gedoopt en toen ik wat later op een slecht bezochte verkoping voor 35 euro een jonge donkere duif van het Van der Wegensoort  aanschafte, noemde ik die aanwinst Belmondo. Wie weet ging dat beestje daardoor ook geweldig presteren! Het spreekwoord luidt toch niet voor niks: ‘ Nomen est Omen; De naam is het voorteken’

Op een avond midden augustus kreeg ik een jongen met een sopraanstem  uit Baarn aan de telefoon:’Meneer, ik heb hier een duif van U. Het is nummer 26. Dat staat op de ring.’ Ik reageerde verheugd, want de 26 was een jonge kras die ik  van de warme- oostenwind- Morlincourt van een dag of tien daarvoor, was kwijt geraakt. Het duifje was vier keer mee geweest, meldde zich telkens als eerste op zijn thuishaven. De beller temperde mijn vreugde met: ‘Hij is dood, meneer, er was hier vanavond een wolkbreuk en het waaide knoerthard. Ik denk dat ie ergens tegenaan gevlogen is. Hij lag na de regen  hier opeens op het erf.’ Ik zei dat ik de duif de volgende dag toch wilde ophalen en vernam dat de opvanger  ergens in de polder langs de Eem woonde. De duif had tenslotte 4x prijs gevlogen en ik kon de chipring  en de gewone ring natuurlijk nog wel weer gebruiken. De jonge Soprano vertelde dat ie op maandagmorgen naar school moest, maar dat zijn vader en Opa wel in de buurt van het huis waren. ’Heus meneer, eigenlijk kan ik die duif beter weggooien en U kunt er natuurlijk niet meer mee vliegen,’ grapte hij nog, maar ik was niet van mijn plan af te brengen. ’Het is heel fijn dat je gebeld hebt. Nu weet ik tenminste wat er van m’n duiven  terechtkomt,’zei ik nog.

De maandagmorgen bracht mij, na wat zoeken en verkeerd rijden, bij een boerderij aan de oever van  het riviertje de Eem. De boer die met een tractor tussen een hooiberg en de bijgebouwen rondreed, schreeuwde en wees:’ U komt voor die duif! Daar bij de achterdeur!’ Ik liep er heen: in een plastic zak waarin kunstmestkorrels hadden gezeten, lag het geraamte van mijn 26. Dat was een onaangename verrassing. Er zat geen veer of vlees meer aan. Een en ander stonk behoorlijk. Inspectie van de beide ringen bracht de tweede schok: Het was niet de jonge succesvolle 26 maar de 062 van 2000, de Belmondo, die ik een kleine drie weken eerder naar Bergerac had ingekorfd. De jongen had iets gezegd van, meneer, ik denk dat ie ergens tegenaan is gebotst. Dat was wel een staaltje van galgenhumor. Bovendien had de druiloor zich vergist met de nummers. De boer klom nu toch even van zijn trekker, maar liet de motor draaien. ’Die duif is helemaal opgevreten door een roofvogel. Hij is uit de dakgoot los gespoeld bij die donderbui van gisteravond. Daar hebt u niet veel meer aan!’ Hoofdschuddend ging hij verder met zijn werk.

Opa, om een praatje verlegen, kwam uit het achterhuis en wilde weten of zulke duiven nou duur waren. Dat had hij wel eens gehoord, dat je veel met duiven kon verdienen. ‘Zijn uw koeien veel geld waard,’ vroeg ik grimmig. “Nou’, zei hij, onbewust van mijn ergernis, ’als ze veel melk geven, in het stamboek staan en op tentoonstellingen prijzen winnen, dan wel! Dan krijgen ze een strik om en geven ze je een beker.’ Ik gooide het plastic, met wat er over was van mijn Belmondo,  in de koffer van mijn auto, groette Opa en reed weg.

In de verte zag ik de Onze Lieve Vrouwentoren van Amersfoort. Die had mijn duif toch ook moeten zien staan en toch was ie in het zicht van de haven gestrand. Was het beestje zo de kluts kwijt? Of had het iets verkeerds gedronken! In die roofvogeltheorie van de boer, geloofde ik niet erg. Zo in gedachten verzonken verdwaalde ik vervolgens eerst nog in het mooie polderland bij Baarn. Belmondo: mooie wereld!

©c.u.