Ik loop op de parkeerplaats achter ons huis naar de auto. Er ligt een stapel proefwerken  op de achterbank. Drie havo heeft  moeten ploeteren vandaag. Ik heb het ze lastig gemaakt. De tekst is ingewikkeld en de vragen zijn niet eenvoudig. In mijn jaszak begint de telefoon te piepen. Ik druk op het aankoopje; in mijn oor klinkt een schorre en jonge stem: ‘hallo, met Marijke, Meneer, ik heb hier een duif van u, een witte met grijze plekjes. U heeft toch duiven?’ Het is even stil; alsof ze op adem komen moet. ‘Ha, Marijke,’reageer ik, ‘wat leuk dat je een duif hebt.’ Ik ben melig. ‘Wat moet ermee gebeuren,’vraagt ze zakelijk. ‘Heb je zelf duiven,’zeg ik,’dan mag je hem hebben als je hem mooi vindt.’ Nee, ze heeft geen duiven; ze heeft honden en ze denkt dat de duif een vrouwtje is en niet de hem waarmee ik het dier aldoor aanduid. Ik probeer het gesprek nog wat te rekken, want het meisje of de jonge vrouw heeft een aangename stem. Ik wil weten waar ze woont. De grijswitte duif zit in Zutphen, deelt ze mee en de vogel is zomaar haar huis binnen komen wandelen. Ik vertel dat een bijna witte duif met grijszwarte vlekken door duivenmelkers een schimmel of ooievaar genoemd wordt. Daar moet die Marijke om lachen. Rare mensen zijn dat, meent ze, hoe kun je nu een duif met een paard vergelijken. Haar stem klinkt vertrouwelijk; het is net of ik dat keelgeluid eerder gehoord heb. Ik zeg dat een tochtje naar Zutphen me wel aanlokt en dat ik de postduif misschien kom ophalen. Ze geeft haar telefoonnummer en  ik beloof weer contact op te nemen.

In de auto kan ik het werk van de havoklas eerst niet vinden; het is onder de voorstoelen gegleden bij het plotseling remmen voor fietsers op een rotonde. Rotdingen zijn dat, rotondes. En fietsers geven geen richting aan. Als ik terug in huis met het nakijken van de teksten begin, kan ik me niet concentreren. Ik moet denken aan die stem en Zutphen. Die stad heb ik bezocht en die stem heb ik eerder gehoord; een soort déjà vu, maar dan wat geluid betreft. Ik weet dat zoiets onzin is. De tekst die ik mijn klas heb voorgeschoteld komt uit Het Parool en gaat over Ajax en zijn trouwe hulptrainer. Het is de bespreking van een boek met de fraaie titel Tussen hemel en hok. Een verhaal met voetbalvragen zou  mijn klas wel  aanspreken. Dat is tegengevallen. Ze steunden en zuchten gesteun en steeds staken er vraagvingers in de lucht. ‘Meneer, wat betekent pathetisch en wat is de Fiod-affaire? Wat bedoelt de schrijver met nuanceren en de rode draad van het boek?’ De vraag die ik had over metaforen als ‘Godenzonen’ en ‘de sterren van de hemel spelen’, leverde ook irritatie. Natuurlijk hielden m ‘n  leerlingen voetballen met alles erop en eraan, maar een proefwerk over voetbalhelden  zoals Rinus Michels en Johan Cruijff vonden ze toch maar zozo. Terwijl de klas werkte sleutelde ik aan een gedicht waarin gespeeld werd met de vraag hoe het zou zijn als Lydia en ik uit elkaar gingen. Ik zat wat te krassen in de versregels en veranderde de strofe- indeling. In de klas ritselde papier. Een jongen in de rij bij het raam zat hinderlijk te hoesten. Achter het raam was zonlicht in overvloed. En ik noteerde: ”de dagen die wij samen deelden waren warme  herinneringen, maar  even ongrijpbaar als het schitterend zonlicht in de vensters….”Dat was romantische kletskoek, dus streepte ik alles door behalve ‘even ongrijpbaar’ en ‘zonlicht in de vensters’. ‘Mag ik, wat vragen,’riep een dik meisje met slordig opgemaakte ogen ver weg bij de achterste bank van het lokaal. Ik knikte. ‘Is vraag 5 meerkeuze of een open vraag, meneer Mulder?’ ‘Nee, die opdracht kun je beantwoorden met een, twee of drie.’

‘Epiloog’, en alles wat er later nog gebeurt, krabbelde ik daarna boven mijn gedicht in aanbouw.

Lydia  is misschien wel uit een sprookje weggelopen, heb ik wel eens gedacht. Ze kan een wisselkind zijn, een meisje dat  als baby door de elfen in een wieg te vondeling is gelegd, geruild tegen een mensenkind. Verleden week heeft een  van mijn  4mavo- leerlingen een boek van Thea Beckman besproken. Daarin komt een wisselmeisje voor, dat door Jan van Schaffelaar gered wordt uit handen van verkrachters.

De klas werd onrustig. Hier een daar piepte het alarm van een digitaal horloge, het sein dat de les bijna afgelopen was. Ik stopte m ’n poëtische verkenningen tussen de bladzijden van mijn agenda, en zei de klas dat het werk ingeleverd moest worden.

©c.u.