Afgelopen zaterdag ging ik op pad naar Groningen. Ik heb daar een duivenmaat zitten, die sinds twee jaar zich ook bezig is gaan houden met het neusje van de zalm op duivensport gebied, marathon. Natuurlijk word ik als duivencollega enthousiast als een mede-melker mee wil gaan doen aan de overnacht, hoe meer zielen hoe meer vreugd. Ondertussen zit daar in Groningen al een leuke verzameling Wendel-duiven. Gekochte, gekregen en geleende duiven door elkaar. Maar afgelopen zaterdag ging ik twee duiven terug halen. Een rode duivin en een donderkras doffer die ik toch graag nog eens zelf weer wil gaan proberen.

Eenmaal aangekomen, belandde ik al snel op het kweekhok. Ik herkende meteen enkele duiven, en zag haast een duplicaat van onze trots: ‘Het Slagschip’. Eenmaal de late doffer van vorig jaar in mijn hand, werd ik wat geïrriteerd. Niet op mijn collega-melker, maar op het feit dat deze doffer zo op het Slagschip leek. Waarom ik zo geïrriteerd was? Ik heb nu toch al zo’n 20 duiven uit de ouders van het Slagschip gekweekt. Maar het lukt mij maar niet om qua looks een tweede Slagschip te kweken. Natuurlijk, bepaalde duiven lijken wel op hem, maar geen ‘kloon’. Ik krijg maar niet zo’n grote, met dezelfde ogen en brede snavel, als het Slagschip. En nu heb ik in Groningen ineens een halfbroer vast, die akelig dicht in de buurt komt. Is dit dan meteen ook een topper omdat hij er zo op lijkt? Dat hoeft niet, dat zou voor velen het kweken een stuk makkelijker maken. Maar net zoals anderen, mag ik toch graag bepaalde uiterlijke eigenschappen zien. Ik heb wel een broer van 2016 van het Slagschip op het vlieghok. Je ziet meteen dat het een broertje is. Alleen hij is iets kleiner, geeloger en mist de ‘witte tik’ bij het oog. Beste prestatie dit jaar? 22e NPO Perigueux tegen 1.168 duiven. Niet verkeerd uiteraard, maar wat als hij iets groter was, staalogen had en de witte tik had? Wat als….

Het is ook lastig om uit een grote doffer (vader Slagschip) en een kleine duivin (moeder Slagschip), een uniforme duif te kweken. Ik kweek er van alles uit: Van groot naar klein, van bijna spierwit, tot donderkras en krassen. Van die 20, zijn er een 6 verspeeld. De meeste broers/zussen zitten op de kweek bij anderen. Ik zelf heb momenteel 3 hele bonte zusjes, 1 krasbont zusje die dit jaar rond de 80e NPO speelt tegen 1168 op Perigueux. Wel bijzonder, het eerste zusje waar ik mee speel, en dit was haar enige overnacht vlucht dit jaar. Toch een leuke eerste prestatie. En dan nog de broer van 2016, (de enige broer waar ik mee speel) naast het Slagschip zelf.

Ik hoop toch dat ik over enkele jaren zo’n ‘uiterlijke kenmerk’ patroon kan ontdekken. Dat bijvoorbeeld de hele bonte, goede kwekers zijn. Of de donderkrassen goede vliegers, en de gewone krassen ‘rommel’ is. Nou heeft mijn krasbonte zusje al bewezen dat dat niet aan de orde is. Maar met zulke diverse broers en zussen, probeer ik hier goed op te gaan letten.

Er zullen vast en zeker mensen zijn die bepaalde goede koppels hebben waar ze zulke conclusies aan kunnen onttrekken. Dat bijvoorbeeld de duiven die de zevende pen, een witte pen hebben, top zijn voor het vliegen. Of de duiven met geheel witte teentjes, beter meteen naar de kweek kunnen.

Fabels? Je mag het onzin vinden dat je aan uiterlijke kenmerken, kwaliteiten mag toeschrijven. Maar ik denk dat ik kort en makkelijk kan uitleggen, waarom je er toch eens kritisch naar zou moeten kijken. Zie een jonge duif als een ketting met parels:
De jonge duif erft 50 parels van pa en 50 van ma voor aan zijn ketting. Elke parel bevat innerlijke (koppie) eigenschappen, als uiterlijke (bouw) eigenschappen. Stel nou dat pa een bepaalde ‘jackpot’ parel heeft. Wanneer hij die doorgeeft, vererft het jong een hoge mate qua intelligentie, helemaal top! Maar die parel bevat nog een eigenschap: de ‘witte tik’ aan het oog. Dus elke keer wanneer er een jong met een witte tik in het nest ligt, is het zeker geen dommerik.

Nog een voorbeeld. Moeder heeft de eigenschap dat ze een behoorlijke motivatie heeft om naar huis te komen. Nu geeft ze de parel met die eigenschap door aan haar jong. Laat dat jong nu toevallig net zoals ma, een witte 7e pen hebben. Bevat die parel, naast een supersterke motivatie ook de uiterlijke kenmerk om de 7e pen wit te laten zijn? Ik heb hier het boek ‘Erfelijke kwaliteiten bij postduiven’ van Vansalen in de boekenkast met enkele voorbeelden waarin mijn verhaal wordt bevestigd.

Is het zo simpel? Natuurlijk niet. Een jonge duif is veel complexer als 100 parels. Nog een mooi voorbeeld van de melker uit Groningen. Hij had een duivin zitten, ik was op slag verliefd. Twee druppels water met de moeder van het Slagschip: Nikè. Ik vroeg: ‘Wat is dat voor één’? De melker vertelde mij, dat het een late van 2016 van mij was. Ik geloofde er niks van, ondanks dat ik meteen de Nikè herkende. Ik had nog nooit zo één gekweekt… Ik zei nog: ‘Ik denk het niet hoor’. Natuurlijk was ik te eigenwijs. Ik kreeg de duif in handen en herkende mijn ringenserie. Blijkt dit duivinnetje weer uit een zus van het Slagschip te komen. Nou dat zusje van het Slagschip lijkt totaal niet op haar moeder. Maar deze kleindochter als 2 druppels! In dit geval zijn de uiterlijke kenmerken een generatie doorgeschoven.

Ondanks de daadwerkelijke complexiteit, is het verhaal van de parels wel een goed voorbeeld om mijn verhaal duidelijk te maken. Alleen hoe vaak kweekt men kwalitatief goede vliegers en/of kwekers? Hoe vaak heeft men een goed koppel waarbij uiterlijke kenmerken echt getest kunnen worden? Die zijn al zo dun gezaaid, dat het lastig is om het echt te testen. Maar om er mee bezig te zijn, is interessant en leuk. En door actief op te letten, kan je zeker stappen vooruit maken.

Het hele erfelijke verhaal, blijft mij fascineren. Ik hoop jou ook!

Fabian